Tuingedichten van Jan van der Waal (Tuinder Thurlede)
Je bent jong
De jonge slak had het gehad
Aan deze zijde van het rijwielpad
Wou dolgraag naar de overkant
Daar lonkte pas geplante sla
Boontjes, jonge Dahlia.
Thurlede “Het luilekkerland”Z’n moeder sprak hem toe
Jongen, ben je levensmoe.
Asfalt moet je mijden
Hij ging, had net het pad begleden
En is platvloers doodgereden.
Was toen toch aan gene zijde.
Zachte winter
De winter was gelukkig zacht
Pa en Ma bekijken met z’n beidjes
De enorme vracht aan slakkeneitjes
Dat hong’rig naar de lente smacht.
Het water loopt Ma al in de mond
Als ze denkt aan dahlia
Of zo’n bed met jonge sla
Dat zachte groen is zo gezond.
Je gaat vast je tandjes zetten
In komkommer en courgette
Viersterren-eetplezier
Maar pas op m’n lieve kind
Dat je je Waterloo niet vindt
In een ingegraven schaaltje bier.
Ongenode gasten
M’n gras , m’n gras, dat onkruidvrije gras
Gister nog geschoren, volkomen waterpas
Een mol is eventjes z’n gang gegaan
Liet achteloos wat hopen staan.
De tuinman zit in zak en as.
Al de kruisbessen zijn weg gegeten
En daar waar de aalbes heeft gezeten
Hangt een sprietje zonder vrucht
De tuinman kijkt, een diepe zucht
De spitskool is door duiven aangevreten.
En dan het allergrootste kwaad
Dat zich aan vraat te buiten gaat
De slak, die naakt ongegeneerd.
Alle sla-groen slijm’rig consumeert
De nerven steels en stak’rig achterlaat.
De tuinman buigt moedeloos het hoofd.
Hij heeft zich in’t voorjaar uitgesloofd.
Gespit, gezaaid, begoten en gemest.
En zie wat hem uiteind’lijk rest.
De oogst is hem totaal ontroofd.
Zevenblad
Mijn allerliefste oom
Leed aan het zevenblad syndroom
Of hij nu stond, zat of lag
Het was volkomen om het even
Alle cijfers die hij zag
Transformeerden tot een zeven
Des nachts de ogen net geloken
Greep het zevenblad, weer opgedoken
Hem wurgend bij de strot
Wortels doorwoekerden zijn darmen
Ook de aangeroepen god
Toonde geen moment erbarmen
Badend in het zweet, hij vocht
Met het afzichtelijk gedrocht
Hij was zwarte band karate
Maar op een morgen bleek dat dat
Hem absoluut niet baatte
Z’n vrouw, die hem aanbad
Werd wakker naast wat zevenblad.
Zijn het geen schatjes,
In het prille voorseizoen
Vreet de nog klein behuisde slak
in de zon op haar gemak
Aan het pas geplante jonge groen
Ontwijkt daarbij onsmakelijke nerven
En laat het schuimbekkend sujet
Dat gister de plantjes heeft gezet
haar eetlust geen moment bederven.
Al m’n plantjes naar de kloten
Schreeuwt de man, die geveld met spit
Door het dagenlange poten
Nu scheldend in de moestuin zit.
Hij zou die krengen willen kelen
De gesteelde oogjes doppen
Hen met honderd in één huisje proppen
Radbraken of vierendelen
Gehandicapt door krukken
Wil het vangen niet echt lukken
De rugpijn is zo fel
En de slak hem veel te snel
De schepper kent geen mededogen
Creëert een slakkenparadijs
De tuinman gaat voorgoed gebogen
Is op jonge leeftijd oud en grijs.
Paddenstoelen
Het regent en het is oktober
Weer keert het najaar en belaagt
De boom, die droef en stak’ig sober
De allerlaatste blaadjes draagt.
Paddenstoelen lijken te plakken
Tegen de afgeknotte boom
Prachtig bruin, als voorgebakken
Wachtend op de gastronoom.
De tuinman durft niet consumeren
Is nog veel te jong van dagen
Om z’n leven zo te wagen
Nee, toch liever uitproberen
Dus iemand gastvrij inviteren
En schoonmama te eten vragen
De mens
Hij was een bebaarde bioloog
En moest, afstandelijk van nature
altijd door een verrekijker gluren
als hij zich in ‘t vrije veld bewoog.
Oh, wat had hij die middag weer genoten
Van een gedecoreerde epaulettenspreeuw
Een in nerts gehulde mantelmeeuw
En een kemphaan op zéér hoge poten.
Vormen zó doelmatig, kleuren machtig
Mooi én dan is plots het naaktstrand daar
Vormeloos tentoongesteld in ‘t openbaar
Zwiept en bungelt alles heel neerslachtig.
Hoezo, de natuur is prachtig
En de schepping wonderbaar?
De solitaire bij
Niets moet; hij voelt zich heerlijk vrij
En voor zijn tent, pilsje in de hand
Ziet hij, bij het gaatje in het zand
Het zwoegen van een solitaire bij.
Niet door een volk omringd,
Vliegt zij eenzaam af en aan.
Een loodzwaar, rusteloos bestaan
Waar haar moederschap toe dwingt.
Dan nadert, de tred is krachtig,
De enthousiaste wandelaar
En trapt schoenmaat achtentachtig
Het fragiele bijenbouwsel in elkaar.
Wat is de natuur toch prachtig
En de schepping wonderbaar.
De waterlelie
In het zachte avondrood
Zorgt een laatste lentebriesje
Voor een heel dun trillend vliesje
Op het water in de sloot.
De waterlelie beziet verveeld
Haar nu bevend spiegelbeeld.
Men vond haar vroege lentetooi
De hele dag weer wondermooi.
Met een zucht geeft zij het op
Vouwt haar blad’ren tot een knop
Ze heeft het helemaal gehad.
Als een blonde barjuffrouw,
Na een hele nacht in touw,
Is ze de inkijk meer dan zat.
De Atalanta
Hè, hè eindelijk daar heb je het
Dat grote Drentse heideveld.
Het trekvlindertje strijkt uitgeteld
Neer op het grootste hunebed.
Als een donderslag bij helder weer
Klapt het kinderhandje dicht
Plots dooft het iele levenslicht
Mama, kijk hij vliegt niet meer.
“Na 1000 kilometer net geland
Gestorven door een kinderhand”
Als grafschrift een waarachtig
Machtig mooi gaaf exemplaar.
Is de natuur niet prachtig
En de schepping wonderbaar